Mijn eerste marathon
Het was herfst in Budapest; de droge lucht van de pusta verwarmde de stad. Ik was er om les te geven, ik liep elke dag. Elke dag tien kilometer. Geen stap meer. Bij het trainen raakte ik met een Hongaarse in gesprek. Over haar lichaam kronkelde een tatouage in de vorm van een slang. Ze vertelde me over de marathon die op zondag gehouden zou worden. Er hingen posters in de stad die de 42 kilometer aankondigden. Ik zei tegen mezelf: “Nu of nooit. Dit wordt je eerste marathon of je loopt nooit een marathon.” Dienden alle belangrijke beslissingen in het leven zich maar zo onontkoombaar aan. Hier was geen twijfel mogelijk.
De marathon als dodemansrit. Wat kon die niet verder liep dan tien kilometer op die massieve afstand presteren? Maar daar ging het niet om. Het doel van uitlopen was totaal ondergeschikt geraakt aan de kracht van mijn voornemen: meedoen. Onderdeel zijn van die droom van de UberPrestatie, aan den lijve voelen wat miljoenen voor je hebben gevoeld. Retourtje Afzien.
De avond voor de wedstrijd had ik mijn eerste pastaparty. Gezeten aan de tafel werkte ik volgeladen borden pasta weg. Het eten zelf werd afzien. Ik schraapte het laatste beetje pasta van de pan. Zo groeit de hardloper in de wedstrijd. Om het af te maken bakte ik een dikke plak biefstuk voor de langzame verbranding. De volgende ochtend op weg naar de start vroeg een Italiaanse hardloper me de weg. Dit zou zijn zoveelste marathon worden zei hij op de toon van een routinier, deze oude frontsoldaat. Hij wenste me succes. In een marathon voelen we ons verbonden met de eenzaamheid van de ander want die ander, dat zijn wij.
Het startschot klonk. Ik lastte extra plaspauzes in om mijn aanvangstempo wat te vertragen. Het wierp zijn vruchten af want rond het halve marathonpunt had ik nog steeds niet het gevoel een marathon te lopen. Dat ging nog wel komen. “De man met de hamer, de man met de hamer,” schreeuwde een heavy-metal-band in mijn hoofd. Ik voegde me bij een groepje en ontwaarde de Italiaanse man. Het was begonnen te regenen. Zijn koele, blauwe ogen keken verstandig naar me. De ervaren hardloper leest het bewegend lichaam met chirurgische precisie. “Je loopt goed,” zei hij. Ik wist niet wat ik hoorde. De wijsheid zit in de benen. Overrompeld door wat hij zag was er voor mij, de calculerende loper, maar een reactie mogelijk: “De man met de hamer. Die komt eraan. Wat blijft er dan van me over?” Het groepje liep beheerst over de plassen die zich onder ons hadden gevormd; het was gaan regenen in Budapest. De grijze wolken gaven wat ik deed iets grimmigs, alsof ik naar het einde van de wereld liep, voorbij de pusta, richting het Oosten, de ondergaande zon tegemoet. De Italiaan draaide zijn hoofd licht naar mij toe en zei: “Zoals je nu loopt, ga je het redden. Maak je geen zorgen.” We liepen door de loopgraven van de marathon; romantische frontsoldaten. We moeten de aanvallen die de afstand op ons verricht zien te weerstaan. Kalm blijven. Koel. Verstandig. Wat de Italiaan zei nestelde zich als een mantra in mij. “Je gaat het redden.” Met zijn wijsheid had hij aan mij vleugels vastgebonden waarmee ik boven de stad kon zweven. Toen ik over de streep kwam, zocht ik vruchteloos naar de Italiaan. Ik zag hem niet meer terug.